1) | Jehu, |
|
Zie van dezen profeet 1 Kon. 16:1.
|
2) | Hanani, |
|
Zie van dezen ook boven, 2 Kron. 16:7.
|
3) | ziener, |
|
Dat is, profeet. Zie 1 Sam. 9:9, en boven, 2 Kron. 9:29.
|
4) | den goddeloze |
|
Namelijk, Achab, dien hij geholpen had tegen de Syriërs, boven, 2 Kron. 18:3, enz.
|
5) | van het aangezicht |
|
Hebreeuws, van voor het aangezicht des Heeren.
|
6) | toornigheid. |
|
Die Josafat enigszins gevoeld had, boven, 2 Kron. 18:31 en naderhand nog gevoeld heeft, onder, 2 Kron. 20:1.
|
7) | bij u gevonden; |
|
Te weten, niet die uit zijn natuur, maar uit de genade der wedergeboorte waren, want God onderhoudt en beloont uit genade zijn eigen gaven; alzo Neh. 9:8; Luk. 12:43; Hand. 13:22.
|
8) | weggedaan, |
|
Het Hebreeuwse woord betekent ook aansteken, verbranden; Exod. 35:3; Lev. 6:12; boven, 2 Kron. 4:20. Voor wegdoen is het genomen 2 Sam. 4:11; 1 Kon. 21:21; 2 Kon. 23:24.
|
9) | gericht |
|
Te weten, door de kracht der genade Gods, die hem tot dit werk voorgekomen was, hem daartoe gevende verstand, wil en vermogen, Ef. 2:10; Filipp. 2:13. Vergelijk boven de aantekening, 2 Kron. 12:14.
|
10) | toog |
|
Hebreeuws, hij kwam weder en ging uit. Anders, bekeerd zijnde, [te weten, door de vermaning van den profeet] toog hij uit.
|
11) | van Ber-seba |
|
Dat is, van het Zuideinde zijns koninkrijks, hetwelk was de stad Berseba, tot het noordeinde, hetwelk was het gebergte Efra‹ms.
|
12) | deed hen |
|
Te weten, van de afgoderij, valse godsdiensten en goddeloosheid des levens.
|
13) | van stad tot stad. |
|
Hebreeuws, voor stad en stad; dat is, in elke stad.
|
14) | gij houdt |
|
Dat is, gij bedient dit rechterschap niet eigenlijk in den naam en uit last van een mens, maar in den naam en uit last van God, welken het gericht toebehoort, en die u daarin gesteld heeft om zijn plaats te bewaren.
|
15) | in de zaak |
|
Dat is, in de rechtshandelingen, geschillen en processen, die u zullen mogen voorkomen. Zie Ps. 82:1.
|
16) | neemt waar, |
|
Te weten, uw ambt, ten einde dat gij het behoorlijk uitvoert.
|
17) | aanneming |
|
Hebreeuws, opnemingen des aangezichts. Zie Lev. 19:15, en Deut. 1:17, met de aantekening.
|
18) | geschenken. |
|
Hebreeuws, geschenk; dat is, enig geschenk of geschenken.
|
19) | der vaderen |
|
Dat is, der vaderlijke huisgezinnen, die onder het gebied van Josafat stonden.
|
20) | het gericht |
|
Versta, door het gericht des Heeren en der echtgeschillen, kerkelijke en politieke zaken, en vergelijk hiermede 2 Kron. 19:11.
|
21) | zij weder |
|
Hebreeuws eigenlijk, en zij kwamen weder, of, waren wedergekomen te Jeruzalem; dat is, als zij wedergekomen waren, namelijk Josafat en die met hem door het ganse land getrokken waren, om overal in kerkelijke en burgerlijke zaken de goddelijke ordinantiën in te voeren. Anderen vertalen dit aldus: Over de gerichtszaken of rechtshandelingen, als die wederkwamen te Jeruzalem; te weten, als die daar bij vorm van appel gebracht waren; met dit verstand, dat deze rechters te Jeruzalem gesteld werden om de geschillen af te handelen, als dezelve van de partijen door appel te Jeruzalem kwamen; of als de onderrechters in enige donkere zaak te Jeruzalem verschenen om daar raad te vragen, en verklaring te hebben over hetgeen zij niet verstonden.
|
22) | een volkomen hart. |
|
Dat is, met een oprecht, onvervalst en onstraffelijk gemoed. Vergelijk 1 Kon. 8:61.
|
23) | tussen bloed en bloed, |
|
Dat is, aangaande het onderscheid en oordeel over enigen doodslag of kwetsuur. Zie Deut. 17:8.
|
24) | tussen wet en gebod, |
|
Dat is, rakende het oordeel over de onderhouding of overtreding der wetten en geboden en wat daaraan kleeft. Zie van het onderscheid dezer vier woorden Gen. 26:5; idem Deut. 5:31, en 1 Kon. 2:3.
|
25) | toornigheid |
|
Dat is, straf van den Heere. Vergelijk onder, 2 Kron. 28:13, en de aantekening.
|
26) | Amarja, |
|
Hieruit verstaat men dat te Jeruzalem twee onderscheidene opperste rechterstoelen geweest zijn; de ene die over geestelijke zaken, en de andere die over politieke geschillen oordelen moest; tot welke men van alle andere gerichten uit het ganse land appelleren mocht. Vergelijk Deut. 17:18, enz.; idem Exod. 18:26; Deut. 1:15.
|
27) | de ambtlieden, |
|
Zie 1 Kron. 26:29, en het volgende met de aantekening.
|
28) | voor uw aangezicht; |
|
Dat is, tot uw best, bereid om u te dienen. Zie gelijke manier van spreken Gen. 13:9.
|
29) | den goede zijn. |
|
Te weten, mensen, of personen, die het goede voorhebben en pogen voor te staan; of met de goede zaken.
|